3 Toen de koningin van Seba de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had,
4 de spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn schenkers en hun kleding, zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, was zij buiten zichzelf.
5 En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb,
6 maar ik geloofde hun woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft van uw grote wijsheid was mij niet aangezegd; gij hebt de roep overtroffen, die ik vernomen had.
7 Gelukkig zijn uw mannen en gelukkig deze dienaren van u, die gedurig in uw dienst staan en uw wijsheid horen!
8 Geprezen zij de Here, uw God, die zulk een welgevallen aan u had, dat Hij u op zijn troon gezet heeft, tot koning voor de Here, uw God! Omdat uw God Israël zo liefheeft, dat Hij het voor immer in stand wil houden, heeft Hij u over hen tot koning gesteld, om recht en gerechtigheid te oefenen.
9 Zij gaf de koning honderd twintig talenten goud en specerijen in grote overvloed en edelgesteente; nooit was er zulke specerij als die, welke de koningin van Seba aan koning Salomo gaf.