1 Zie, gij zijt schoon, mijn liefste,o, gij zijt schoon;uw ogen zijn als duiven,door uw sluier heen,uw haar is als een kudde geiten,die neergolven van Gileads gebergte.
2 Uw tanden zijn als een kudde geschoren schapen,die opkomen uit het wed,alle met tweelingen,en zonder jongen is er geen.
3 Als een scharlaken draad zijn uw lippenen liefelijk is uw mond.Als een gespleten granaatappel zijn uw slapen,door uw sluier heen.
4 Uw hals is als de Davidstoren,die gebouwd is met tinnen;de duizend schilden hangen daaraan,en alle zijn beukelaars van helden.
5 Uw beide borsten zijn als tweelingjongen van gazellen,die te midden van de leliën weiden.