3 „Ik heb mijn kleed reeds afgelegd,hoe zou ik het weer aandoen?Ik heb mijn voeten gewassen,hoe zou ik ze weer verontreinigen?”
4 Mijn geliefde stak zijn hand door de openingen mijn hart werd onstuimig over hem.
5 Ik stond op om mijn geliefde open te doen,mijn handen dropen van mirre,mijn vingers van vloeiende mirreop de greep van de grendel.
6 Ik deed mijn geliefde open,maar mijn geliefde was weg, verdwenen!Mijn ziel bezwijmde, toen hij sprak,ik zocht hem, maar vond hem niet,ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet.
7 De wachters, die in de stad hun ronde deden, troffen mij aan,zij sloegen mij, verwondden mij,zij rukten mij het overkleed af,de wachters der muren.
8 – Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem,indien gij mijn geliefde vindt,wat zult gij hem melden?Dat ik bezwijm van liefde.
9 – Wat heeft uw geliefde vóór boven een ander,o schoonste der vrouwen?Wat heeft uw geliefde vóór boven een ander,dat gij ons aldus bezweert?