1 Israël is een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt; naarmate hij meer vrucht verkreeg, maakte hij meer altaren; naarmate het zijn land beter ging, maakte hij mooiere gewijde stenen.
2 Bedrieglijk was hun hart, nu zullen zij hun schuld boeten: Hij zal hun altaren verwoesten, hun gewijde stenen vernielen.
3 Nu zeggen zij wel: Wij hebben geen koning – maar, wanneer wij de Here niet vrezen, wat zou dan de koning voor ons kunnen doen?
4 Zij spreken holle woorden: zweren valse eden, sluiten maar verbonden. En het gericht schiet op als een gifplant in de voren van de akker.