1 Samaria moet boeten, omdat het weerspannig is geweest tegen zijn God. Door het zwaard zullen zij vallen, hun kleine kinderen zullen worden verpletterd, hun zwangere vrouwen zullen worden opengereten.
2 Bekeer u, Israël, tot de Here, uw God, want door uw ongerechtigheid zijt gij gestruikeld.
3 Komt met woorden van schuldbelijdenis, bekeert u tot de Here, zegt tot Hem: Vergeef de ongerechtigheid geheel en al, en wees genadig; wij bieden als offerstieren de belijdenis onzer lippen.
4 Assur zal ons niet verlossen, op paarden zullen wij niet rijden. En wij zullen niet meer zeggen tot het werk onzer handen: Onze God! Want van U verkrijgt de wees barmhartigheid.
5 Ik zal hun afkerigheid genezen, Ik zal hen vrijwillig liefhebben, want mijn toorn keert zich van hen af.
6 Ik zal zijn als de dauw voor Israël, hij zal bloeien als een lelie, en zijn wortelen uitstrekken als de Libanon.
7 Zijn loten zullen uitlopen; zijn pracht zal zijn als die van een olijfboom en zijn geur als die van de Libanon.
8 Zij die in zijn schaduw wonen, zullen weer koren verbouwen. Ja, zij zullen bloeien als een wijnstok, beroemd als de wijn van de Libanon.
9 Efraïm, wat heb Ik nog met de afgoden te doen? – Ik verhoor hem en zie hem aan. – Ik ben als een altijdgroene cypres, aan Mij is uw vrucht te danken.
10 Wie wijs is, geve op deze dingen acht; wie verstandig is, erkenne ze. Want de wegen des Heren zijn recht: rechtvaardigen wandelen daarop, maar overtreders struikelen er.