3 Nu zeggen zij wel: Wij hebben geen koning – maar, wanneer wij de Here niet vrezen, wat zou dan de koning voor ons kunnen doen?
4 Zij spreken holle woorden: zweren valse eden, sluiten maar verbonden. En het gericht schiet op als een gifplant in de voren van de akker.
5 Om dat kalf van Bet-Awen zijn de inwoners van Samaria bezorgd; ja, daarover treurt het volk, daarover maken de afgodspriesters misbaar, omdat de heerlijkheid daarvan is geweken.
6 Ja, het wordt zelf naar Assur gebracht als een geschenk voor koning Strijdlust. Schande zal Efraïm op zich laden, en Israël zal beschaamd uitkomen met zijn overleggingen.
7 Verdelgd wordt Samaria; zijn koning wordt als een spaander op het watervlak.
8 En verwoest worden de hoogten van Awen, Israëls zonde. Doornen en distelen zullen hun altaren overwoekeren. En zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons, en tot de heuvelen: Valt op ons!
9 Sinds de dagen van Gibea hebt gij gezondigd, Israël. Daarbij zijn zij blijven staan; zou hen te Gibea de strijd tegen de goddelozen niet bereiken,