4 Zij spreken holle woorden: zweren valse eden, sluiten maar verbonden. En het gericht schiet op als een gifplant in de voren van de akker.
5 Om dat kalf van Bet-Awen zijn de inwoners van Samaria bezorgd; ja, daarover treurt het volk, daarover maken de afgodspriesters misbaar, omdat de heerlijkheid daarvan is geweken.
6 Ja, het wordt zelf naar Assur gebracht als een geschenk voor koning Strijdlust. Schande zal Efraïm op zich laden, en Israël zal beschaamd uitkomen met zijn overleggingen.
7 Verdelgd wordt Samaria; zijn koning wordt als een spaander op het watervlak.
8 En verwoest worden de hoogten van Awen, Israëls zonde. Doornen en distelen zullen hun altaren overwoekeren. En zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons, en tot de heuvelen: Valt op ons!
9 Sinds de dagen van Gibea hebt gij gezondigd, Israël. Daarbij zijn zij blijven staan; zou hen te Gibea de strijd tegen de goddelozen niet bereiken,
10 naar mijn begeren? Ja, Ik zal hen tuchtigen, en volken zullen tegen hen verzameld worden, terwijl zij getuchtigd zullen worden om hun beide zonden.