2 Ook nu gaan zij voort met zondigen en maken zich gegoten beelden van hun zilver, afgodsbeelden, naar eigen inzicht, alles het werk van metaalbewerkers. Men zegt van hen: De mensen die offeren, kussen kalveren.
3 Daarom zullen zij worden als een morgenwolk, als dauw die in de vroegte vergaat, als kaf dat van de dorsvloer wegstuift, en als rook uit het venster.
4 Maar Ik ben de Here, uw God, van het land Egypte af; een God nevens Mij kent gij niet en een verlosser buiten Mij is er niet.
5 Ik heb u in de woestijn gekend, in een verschroeid land.
6 Toen zij weidden, werden zij verzadigd; toen zij verzadigd waren, verhief zich hun hart; daarom vergaten zij Mij.
7 Zo ben Ik hun als een leeuw geworden, loer ik als een panter op de weg.
8 Ik val hen aan als een van jongen beroofde berin, Ik rijt hun borstkas open, en verslind ze dan als een leeuwin; het gedierte des velds verscheurt hen.