7 Zo ben Ik hun als een leeuw geworden, loer ik als een panter op de weg.
8 Ik val hen aan als een van jongen beroofde berin, Ik rijt hun borstkas open, en verslind ze dan als een leeuwin; het gedierte des velds verscheurt hen.
9 Het is uw verderf, Israël, dat gij u keert tegen Mij, uw helper.
10 Waar is toch uw koning, dat hij u zou verlossen in al uw steden, en waar zijn uw regeerders – gij die zeidet: Geef mij een koning en vorsten!
11 Ik geef u een koning in mijn toorn, en Ik neem hem weg in mijn verbolgenheid.
12 Welbewaard is Efraïms ongerechtigheid, weggeborgen zijn zonde.
13 Barensweeën gaan hem vooraf: maar het is een onverstandig kind; wanneer de tijd daar is, komt het niet ter wereld.