8 Ik val hen aan als een van jongen beroofde berin, Ik rijt hun borstkas open, en verslind ze dan als een leeuwin; het gedierte des velds verscheurt hen.
9 Het is uw verderf, Israël, dat gij u keert tegen Mij, uw helper.
10 Waar is toch uw koning, dat hij u zou verlossen in al uw steden, en waar zijn uw regeerders – gij die zeidet: Geef mij een koning en vorsten!
11 Ik geef u een koning in mijn toorn, en Ik neem hem weg in mijn verbolgenheid.
12 Welbewaard is Efraïms ongerechtigheid, weggeborgen zijn zonde.
13 Barensweeën gaan hem vooraf: maar het is een onverstandig kind; wanneer de tijd daar is, komt het niet ter wereld.
14 Zou Ik hen uit de macht van het dodenrijk bevrijden, van de dood loskopen? Dood, waar zijn uw pestziekten, dodenrijk, waar is uw verderf? Mijn oog kent geen medelijden.