5 Daarom, zie, Ik ga uw weg met doornen versperren, Ik ga tegen haar een muur oprichten, zodat zij haar paden niet vinden kan.
6 Dan zal zij haar minnaars nalopen, maar hen niet bereiken; hen zoeken, maar niet vinden. Dan zal zij zeggen: ik wil heengaan en terugkeren tot mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu.
7 Zij echter beseft niet, dat Ik het ben, die haar het koren, de most en de olie heb gegeven, die haar het zilver rijkelijk geschonken heb en het goud, dat zij voor de Baäl gebruikt hebben.
8 Daarom zal Ik mijn koren weer wegnemen in de oogsttijd, en mijn most in zijn seizoen, en wegrukken mijn wol en mijn vlas, die haar naaktheid moeten bedekken.
9 Nu dan, Ik wil haar schaamte ontbloten voor de ogen van haar minnaars en niemand zal haar uit mijn hand redden.
10 Ik zal doen ophouden al haar vreugde, haar feest, haar nieuwemaansdag en haar sabbat, ja, al haar hoogtijden.
11 Dan zal Ik haar wijnstok en haar vijgeboom verwoesten, waarvan zij zeide: Die zijn het loon, dat mijn minnaars mij gaven. Ik zal ze maken tot een woud, en het gedierte des velds zal ze afvreten.