1 Hoort dit, gij priesters, en merk op, gij huis Israëls, en neig het oor, gij huis des konings! Want u gaat het gericht aan, omdat gij een strik zijt geworden voor Mispa, en een uitgespannen net op de Tabor.
2 De afvalligen hebben een diepe valkuil gemaakt; terwijl Ik door hen allen ben terzijde geschoven.
3 Ik ken Efraïm, en Israël is voor Mij niet verborgen. Waarlijk, nu hebt gij, o Efraïm, ontucht bedreven; Israël heeft zich verontreinigd.
4 Hun daden gedogen niet, dat zij zich bekeren tot hun God. Want een geest van ontucht woont in hen, en de Here kennen zij niet.
5 De hoogmoed van Israël getuigt openlijk tegen hem. Israël en Efraïm zullen struikelen door hun ongerechtigheid. Ook Juda struikelt met hen.