3 Ik ken Efraïm, en Israël is voor Mij niet verborgen. Waarlijk, nu hebt gij, o Efraïm, ontucht bedreven; Israël heeft zich verontreinigd.
4 Hun daden gedogen niet, dat zij zich bekeren tot hun God. Want een geest van ontucht woont in hen, en de Here kennen zij niet.
5 De hoogmoed van Israël getuigt openlijk tegen hem. Israël en Efraïm zullen struikelen door hun ongerechtigheid. Ook Juda struikelt met hen.
6 Hun kleinvee en hun runderen zullen zij brengen om de Here te zoeken, maar zij zullen Hem niet vinden: Hij onttrekt Zich aan hen!
7 Tegen de Here hebben zij trouweloos gehandeld, want zij hebben bastaardkinderen verwekt. Nu kan (elke) nieuwe maan hen verteren met hun bezittingen.
8 Blaast de bazuin in Gibea, de trompet in Rama! Maakt alarm in Bet-Awen! Achter u, Benjamin!
9 Tot een woestenij zal Efraïm worden ten dage des oordeels. Over de stammen Israëls maak Ik bekend wat vast besloten is.