1 Zodra Ik Israël genees, worden Efraïms ongerechtigheid en de boosheden van Samaria onthuld. Want zij plegen bedrog: de dief dringt binnen, de bende plundert buiten.
2 En zij denken er niet aan, dat Ik al hun kwaad in gedachten houd. Nu omringen hen hun daden; zij zijn vóór mijn aangezicht.
3 Met hun boosheid verheugen zij de koning en met hun leugens de vorsten.
4 Zij allen zijn overspelig, zij zijn te vergelijken met een oven, die blijft branden, ook al is de bakker opgehouden met stoken, omdat hij het deeg kneedt, totdat het doorzuurd is.
5 Op de feestdag van onze koning maken zij de vorsten ziek van verhitting door wijn. Hij wisselt handslag met gewetenloze lieden.