5 Op de feestdag van onze koning maken zij de vorsten ziek van verhitting door wijn. Hij wisselt handslag met gewetenloze lieden.
6 Maar zij stoken hun hart als een oven met hun arglist; al slaapt bij hen de bakker de ganse nacht, des morgens brandt (de oven) als een vlammend vuur;
7 zij allen gloeien als een oven. Zij verteren hun regeerders, al hun koningen zijn gevallen. Niemand onder hen roept tot Mij.
8 Efraïm vermengt zich met de volken. Efraïm is een koek die niet gekeerd is.
9 Vreemden hebben zijn kracht verteerd, maar hij beseft het niet. Zelfs ligt grijsheid over hem gesprenkeld, maar hij beseft het niet.
10 En de hoogmoed van Israël getuigt openlijk tegen hem. Doch zij hebben zich niet bekeerd tot de Here, hun God, en hebben Hem trots dit alles niet gezocht.
11 Efraïm is geworden als een onnozele duif, zonder verstand. Egypte roepen zij te hulp, naar Assur trekken zij.