7 zij allen gloeien als een oven. Zij verteren hun regeerders, al hun koningen zijn gevallen. Niemand onder hen roept tot Mij.
8 Efraïm vermengt zich met de volken. Efraïm is een koek die niet gekeerd is.
9 Vreemden hebben zijn kracht verteerd, maar hij beseft het niet. Zelfs ligt grijsheid over hem gesprenkeld, maar hij beseft het niet.
10 En de hoogmoed van Israël getuigt openlijk tegen hem. Doch zij hebben zich niet bekeerd tot de Here, hun God, en hebben Hem trots dit alles niet gezocht.
11 Efraïm is geworden als een onnozele duif, zonder verstand. Egypte roepen zij te hulp, naar Assur trekken zij.
12 Zodra zij gaan, span Ik mijn net over hen uit. Als het gevogelte des hemels haal Ik hen neer. Zodra hun zwerm rumoerig wordt, neem Ik ze gevangen.
13 Wee over hen, omdat zij van Mij zijn weggevlogen! Verwoesting over hen, omdat zij van Mij zijn afgevallen! Hoewel Ik hen verloste, hebben zij tegen Mij leugens gesproken.