6 Voorwaar, ook dit is uit Israël, het is het maaksel van een werkmeester, een god is het niet. Voorwaar, tot splinters zal dat kalf van Samaria worden.
7 Want wind zaaien zij en storm oogsten zij: tot rijpheid komt het koren niet, het is een gewas dat geen meel voortbrengt; en brengt het al iets voort, dan verslinden het vreemden.
8 Israël is verslonden. Nu zijn zij onder de volken geworden als een voorwerp waar niemand behagen in schept,
9 omdat zij naar Assur getogen zijn. Een wilde ezel houdt zich afgezonderd, maar Efraïm reikt minnegeschenken uit.
10 Zelfs al zouden zij die onder de volken ontvangen, Ik zal hen nu vergaderen; zij hebben weinig te hopen van de uitspraak van de koning der vorsten.
11 Voorwaar, vele altaren heeft Efraïm gesticht om te zondigen; de altaren hebben hun gediend om te zondigen.
12 Al schrijf Ik hun tienduizendvoudig mijn wetten voor, toch worden deze geacht als die van een vreemde.