12 Ja, al brengen zij zonen groot, Ik zal hen kinderloos maken, zodat er geen mens meer zijn zal. Ja, ook wee hun, wanneer Ik van hen wijk.
13 Efraïm, zoals Ik het gezien had, was een Tyrus, geplant in een landouw; maar nu moet Efraïm zijn zonen uitleveren aan de moordenaar.
14 Geef hun, Here, wat Gij maar wilt: geef hun een kinderloze schoot en verdroogde borsten.
15 Al hun boosheid is in Gilgal, daar heb Ik ze dan ook gehaat; wegens hun boze handelingen zal Ik ze uit mijn huis verdrijven. Ik zal ze niet meer liefhebben: al hun vorsten zijn opstandelingen.
16 Efraïm is geslagen, hun wortel is verdord; vrucht zullen zij niet zetten. Wanneer zij nog kinderen zouden voortbrengen, zal Ik de lievelingen van hun schoot doden. –
17 Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij naar Hem niet geluisterd hebben; en zij zullen dolende zijn onder de volken.