14 Geef hun, Here, wat Gij maar wilt: geef hun een kinderloze schoot en verdroogde borsten.
15 Al hun boosheid is in Gilgal, daar heb Ik ze dan ook gehaat; wegens hun boze handelingen zal Ik ze uit mijn huis verdrijven. Ik zal ze niet meer liefhebben: al hun vorsten zijn opstandelingen.
16 Efraïm is geslagen, hun wortel is verdord; vrucht zullen zij niet zetten. Wanneer zij nog kinderen zouden voortbrengen, zal Ik de lievelingen van hun schoot doden. –
17 Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij naar Hem niet geluisterd hebben; en zij zullen dolende zijn onder de volken.