5 en keer terug naar Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, die de koning van Babel over de steden van Juda heeft aangesteld, en blijf bij hem onder het volk, of waarheen ook het recht is in uw ogen te gaan, ga daarheen. Daarop had de bevelhebber van de lijfwacht hem mondvoorraad en een geschenk gegeven en hem laten gaan.
6 Zo kwam Jeremia tot Gedalja, de zoon van Achikam, te Mispa en bleef bij hem onder het volk dat in het land was overgebleven.
7 Toen al de legeroversten die te velde waren met hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalja, de zoon van Achikam, over het land had aangesteld en hem belast had met het toezicht op mannen, vrouwen en kinderen, namelijk uit de arme bevolking van het land, uit degenen die niet naar Babel waren weggevoerd,
8 kwamen zij tot Gedalja te Mispa, namelijk Jismaël, de zoon van Netanja, Jochanan en Jonatan, de zonen van Kareach, Seraja, de zoon van Tanchumet, de zonen van Efai, de Netofatiet, en Jezanja, de zoon van de Maäkatiet, zij met hun mannen.
9 En Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen: Gij behoeft er niet voor te vrezen om de Chaldeeën onderworpen te zijn; blijft in het land wonen en weest de koning van Babel onderworpen, dan zal het u wèl gaan.
10 En ik zelf, zie, ik blijf te Mispa als vertegenwoordiger bij de Chaldeeën die tot ons zullen komen; doch gij, zamelt wijn, vruchten en olie in en doet die in uw vaten en blijft wonen in uw steden, waar gij u vestigt.
11 Toen ook al de Judeeërs die in Moab onder de Ammonieten, in Edom en in alle landen vertoefden, hoorden, dat de koning van Babel aan Juda een rest had overgelaten en dat hij over hen Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, aangesteld had,