1 Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en Jeruzalem in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jechizkia, koningen van Juda.
2 Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor, want de Here spreekt: Ik heb kinderen grootgebracht en opgevoed, maar zij zijn van Mij afvallig geworden.
3 Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester, maar Israël heeft geen begrip, mijn volk geen inzicht.
4 Wee het zondige volk, de natie, beladen met ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners, de verdorven kinderen. Zij hebben de Here verlaten, de Heilige Israëls versmaad, zich achterwaarts gewend.
5 Waar wilt gij nog meer geslagen worden, dat gij voortgaat met af te wijken? Het gehele hoofd is ziek, het gehele hart vol krankheid;
6 van de voetzool af tot de schedel is er niets gaaf; wonden, striemen en verse kwetsuren, die niet uitgedrukt zijn noch verbonden noch met olie verzacht.