1 Wee Vuurhaard, Vuurhaard, veste waar David zich legerde! Voegt jaar bij jaar, laat de feesten hun kringloop volbrengen;
2 maar Ik zal de Vuurhaard benauwen, dan zal er gekreun en gesteun zijn, en het zal Mij als een vuurhaard zijn.
3 Dan zal Ik Mij rondom tegen u legeren en u met wachtposten insluiten en schansen tegen u opwerpen.
4 Dan zult gij diep uit de grond spreken en uw woord zal uit het stof gedempt opklinken; als van de geest van een dode zal uw stem uit de grond komen en uw woord zal uit het stof piepen.
5 Maar de menigte uwer vijanden zal worden als fijn stof en de menigte der geweldenaars als wegstuivend kaf; onverwachts, plotseling zal het geschieden.
6 Gij zult door de Here der heerscharen bezocht worden met donder, aardbeving en geweldig gedreun, wind, storm en verterende vuurvlam.
7 En als een droom, een nachtgezicht, zal de menigte van al de volken worden, die ten strijde trokken tegen de Vuurhaard, ja, allen die hem en zijn verschansingen bestreden, en die hem in het nauw brachten.
8 En het zal zijn, zoals wanneer een hongerige droomt, dat hij eet, maar als hij ontwaakt, is hij nog onverzadigd; en zoals wanneer een dorstige droomt, dat hij drinkt, maar als hij ontwaakt, is hij nog uitgeput en dorstig; zo zal het zijn met de menigte van alle volken, die tegen de berg Sion ten strijde trekken.
9 Verbaast u en weest verbaasd, verblindt u en weest blind, – zij zijn dronken, maar niet van wijn; zij waggelen, maar niet van bedwelmende drank –.
10 Want de Here heeft een geest van diepe slaap over u uitgestort en Hij heeft uw ogen, de profeten, toegesloten en uw hoofden, de zieners, omhuld.
11 Zo werd het gezicht van dit alles voor u als de woorden van een verzegeld boek, dat men aan iemand geeft, die lezen kan, terwijl men zegt: Lees dit eens; maar hij antwoordt: Ik kan niet, want het is verzegeld.
12 Of het boek wordt gegeven aan iemand die niet lezen kan, terwijl men zegt: Lees dit eens; maar hij antwoordt: Ik kan niet lezen.
13 En de Here zeide: Omdat dit volk Mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl het zijn hart verre van Mij houdt, en hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is,
14 daarom, zie, Ik ga voort wonderlijk met dit volk te handelen, wonderlijk en wonderbaar: de wijsheid van zijn wijzen zal tenietgaan en het verstand van zijn verstandigen zal schuilgaan.
15 Wee hun die een plan diep voor de Here verbergen, wier werk in de duisternis geschiedt en die zeggen: Wie ziet ons en wie kent ons?
16 O, deze verkeerdheid van u! Of moet de boetseerder op één lijn gesteld worden met het leem, zodat het maaksel van zijn maker zou kunnen zeggen: Hij heeft mij niet gemaakt? en het boetseersel van zijn boetseerder: Hij heeft geen verstand?
17 Is het niet nog een korte tijd, totdat de Libanon in een gaarde verandert en de gaarde een woud gelijkt?
18 Te dien dage zullen de doven Schriftwoorden horen, en van donkerheid en duisternis verlost, zullen de ogen der blinden zien.
19 En ootmoedigen zullen steeds meer vreugde hebben in de Here, en de armsten onder de mensen zullen juichen in de Heilige Israëls.
20 Want het zal gedaan zijn met de geweldenaar, en de spotter zal vergaan en allen die op boosheid zinnen, zullen uitgeroeid worden,
21 zij die een mens om een woord schuldig verklaren en valstrikken leggen in de poort voor wie opkomt voor het recht, en die met ijdele beweringen terzijde dringen wie het recht aan zijn zijde heeft.
22 Daarom, zo zegt de Here, die Abraham verloste, tot het huis van Jakob: Jakob zal nu niet meer beschaamd staan en zijn aangezicht zal niet meer verbleken.
23 Want wanneer hij en zijn kinderen het werk mijner handen in hun midden zien, dan zullen zij mijn naam heiligen en zij zullen de Heilige Jakobs heiligen en voor de God van Israël ontzag hebben.
24 Ook de dwalenden van geest zullen inzicht kennen en de morrenden zullen lering aannemen.