5 Waar wilt gij nog meer geslagen worden, dat gij voortgaat met af te wijken? Het gehele hoofd is ziek, het gehele hart vol krankheid;
6 van de voetzool af tot de schedel is er niets gaaf; wonden, striemen en verse kwetsuren, die niet uitgedrukt zijn noch verbonden noch met olie verzacht.
7 Uw land is een woestenij; uw steden zijn met vuur verbrand; uw akker, daarvan eten vreemden voor uw ogen: een woestenij, als door vreemden onderstboven gekeerd.
8 En de dochter van Sion is achtergebleven als een hut in een wijngaard, als een nachthut in een komkommerveld, als een belegerde stad.
9 Indien de Here der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk.
10 Hoort het woord des Heren, bestuurders van Sodom; neigt uw oor tot de onderwijzing van onze God, volk van Gomorra.
11 Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de Here; oververzadigd ben Ik van de brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren, en aan het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen.