26 Dan zwaait de Here der heerscharen de gesel over hen, zoals Midjan geslagen werd bij de rots Oreb, en (Hij zwaait) zijn staf over de zee en heft die op zoals in Egypte.
27 En het zal te dien dage geschieden, dat hun last van uw schouder afglijden zal en hun juk van uw hals, ja, het juk zal vernietigd worden op uw schouder.
28 Zij overvallen Ajjat, zij trekken door Migron, te Mikmas legeren zij hun legertros.
29 Zij trekken de bergpas door: „Geba zij ons nachtkwartier”. Rama siddert, Gibea Sauls vlucht.
30 Gil het uit, o dochter van Gallim! Pas op, Laïs! Arm Anatot!
31 Madmena vlucht, de inwoners van Gebim bergen zich.
32 Nog heden stellen zij zich op te Nob: zij zwaaien hun handen in de richting van de berg der dochter van Sion, de heuvel van Jeruzalem.