6 Tegen een godvergeten volk zal Ik (die koning) zenden, en tegen de natie waarover Ik verbolgen ben, zal Ik hem ontbieden om buit te behalen en roof te plegen en om het volk te vertrappen als slijk der straten.
7 Doch hij zelf bedoelt dit niet zó en zijn hart beraamt het niet zó, want hij heeft in de zin te verdelgen en talloze volken uit te roeien.
8 Want hij denkt: Zijn mijn vorsten niet altegader koningen?
9 Verging het Kalno niet als Karkemis, Hamat als Arpad, Samaria als Damascus?
10 Zoals mijn hand de koninkrijken der afgoden wist te vinden, ofschoon hun gesneden beelden die van Jeruzalem en Samaria overtroffen,
11 zou ik dan niet met Jeruzalem en zijn beelden doen, zoals ik met Samaria en zijn afgoden gedaan heb?
12 Doch het zal geschieden, wanneer de Here zijn ganse werk op de berg Sion en in Jeruzalem voleindigd heeft, dat Ik de vrucht der hooghartigheid van de koning van Assur bezoeken zal en de trots van zijn hovaardige ogen,