9 Het dodenrijk beneden is over u in beroering om u bij uw komst te ontmoeten; het wekt de schimmen voor u op, al de bokken der aarde; het doet alle koningen der volken van hun tronen opstaan.
10 Zij allen vangen aan tot u te zeggen: Ook gij zijt krachteloos geworden als wij, gij zijt aan ons gelijk geworden;
11 uw trots is in het dodenrijk neergeworpen, de klank uwer harpen; het gewormte ligt onder u gespreid en maden zijn uw bedekking.
12 Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken!
13 En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden;
14 ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen.
15 Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen, in het diepste der groeve.