2 Men gaat op naar de tempel, Dibon naar de hoogten om te wenen; in Nebo en Medeba jammert Moab; ieders hoofd is kaal geschoren, elke baard is afgesneden.
3 Op zijn straten heeft men zich met rouwgewaad omgord; op zijn daken en op zijn pleinen jammert alles, wegsmeltend in geween.
4 Ook Chesbon en Elale schreeuwen, tot Jahas wordt hun stem gehoord; daarom maken Moabs gewapenden alarm, zijn moed begeeft hem.
5 Mijn hart schreeuwt om Moab; zijn vluchtelingen zijn al bij Soar, Eglat-Selisia; ja, de helling van Luchit gaat men al wenende op, ook op de weg van Choronaïm heft men een noodgeschrei aan.
6 Waarlijk, de wateren van Nimrim worden woestenijen, want het gras is verdord, het kruid is verwelkt, er is geen groen.
7 Daarom dragen zij over de Wilgenbeek wat zij gespaard en bewaard hadden.
8 Voorwaar, het geschreeuw is Moabs gebied rondgegaan, zijn gejammer klinkt tot Eglaïm, zelfs te Beër-Elim klinkt zijn gejammer.