1 De Godsspraak over de woestijn aan de zee.Als stormvlagen, die in het Zuiderland gieren, komt het uit de woestijn, uit een vreselijk land.
2 Een dreigend gezicht is mij geopenbaard: een verrader, die verraderlijk handelt en een verwoester, die verwoest. Trek op, Elam! Sla het beleg, Medië! Alle zuchten doe Ik ophouden.
3 Daarom zijn mijn heupen een en al siddering, weeën grijpen mij aan als de weeën ener barende; ik krimp ineen bij het horen; ik ben verschrikt bij het zien.
4 Mijn hart bonst, schrik overvalt mij; dit maakt de schemering, die mij lief is, voor mij tot een verschrikking.
5 De tafel aanrichten, het tapijt spreiden, eten en drinken? – Op, gij vorsten, oliet het schild!
6 Want aldus heeft de Here tot mij gezegd: Ga heen, zet een wachter uit; laat hij melden wat hij ziet.