11 Hij heeft zijn hand uitgestrekt over de zee, Hij heeft koninkrijken doen beven; de Here heeft aangaande Kanaän bevel gegeven zijn vestingen te verwoesten,
12 en Hij heeft gezegd: Gij zult niet langer uitgelaten zijn, gij onteerde maagd, dochter van Sidon. Sta op, steek over naar de Kittiërs; zelfs daar zal u geen rust beschoren zijn.
13 Zie, het land der Chaldeeën – dit volk, dat niet meer bestaat; Assur bestemde het voor de woestijndieren; zij richtten hun stormtorens op, zij slechtten zijn burchten –, men maakte het tot een bouwval.
14 Jammert, schepen van Tarsis, want uw vesting is verwoest.
15 En het zal te dien dage geschieden, dat Tyrus vergeten zal worden, zeventig jaar lang, de dagen van één koning. Ten einde van zeventig jaar zal het Tyrus vergaan naar het lied op de hoer:
16 Neem de citer, ga rond door de stad, verlaten hoer! Speel mooi, zing veel, opdat men aan u denke.
17 Zo zal het geschieden, ten einde van zeventig jaar, dat de Here Tyrus bezoeken zal, zodat zij weer aan hoerenloon komt en hoereert met alle koninkrijken der aarde op de aardbodem.