4 En knapen zal Ik hun tot vorsten geven en de moedwil zal over hen heersen.
5 Dan zal het volk dringen, man tegen man, de een tegen de ander; de knaap zal op de oude en de verachte op de geëerde losstormen.
6 Wanneer iemand een ander van zijn familie aangrijpt (met de woorden): Gij hebt een mantel, wees onze aanvoerder en laat deze puinhoop onder uw hoede zijn –
7 dan zal deze te dien dage uitroepen: Ik kan geen heelmeester zijn, en in mijn huis is brood noch mantel, gij moet mij niet tot aanvoerder over het volk aanstellen.
8 Want Jeruzalem struikelt en Juda valt, omdat hun woorden en daden tegen de Here zijn en zij de blik zijner heerlijkheid tarten.
9 Hun partijdigheid getuigt tegen hen en hun zonde verkondigen zij onverholen evenals Sodom. Wee hun, want zij berokkenen zichzelf onheil.
10 Zegt van de rechtvaardige, dat het hem zal welgaan, want hij zal de vrucht zijner daden eten.