1 Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht;
2 en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land.
3 Dan zullen de ogen der zienden niet meer verblind zijn en de oren der horenden zullen opmerken;
4 het hart der onbezonnenen zal inzicht en kennis verkrijgen, en de tong der stamelaars zal in staat zijn tot duidelijk spreken.
5 Dan zal een dwaas niet meer edel genoemd worden en de bedrieger niet meer aanzienlijk heten.
6 Want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart brengt ongerechtigheid voort: het bedrijven van goddeloosheid, en het prediken van afval tegen de Here; het onverzadigd laten van de hongerige, en het onthouden van een dronk aan de dorstige.