6 Want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart brengt ongerechtigheid voort: het bedrijven van goddeloosheid, en het prediken van afval tegen de Here; het onverzadigd laten van de hongerige, en het onthouden van een dronk aan de dorstige.
7 En de listen van de bedrieger zijn slecht; hij beraamt schandelijke plannen om de ellendigen door leugentaal in het verderf te storten, zelfs wanneer de arme zijn recht bepleit.
8 Maar de edele beraamt edele daden en hij staat voor wat edel is.
9 Gij zorgeloze vrouwen, staat op; hoort mijn stem, gij geruste dochters; neigt uw oor tot mijn woord.
10 Een jaar nog en enkele dagen, dan zult gij sidderen, gij gerusten, want het is gedaan met de wijnoogst, de inzameling van het ooft blijft uit.
11 Beeft, zorgelozen; siddert, gerusten! Ontkleedt u, ontbloot u en omgordt de heupen (met rouwgewaad!)
12 Slaat u rouwklagend op de borst om de kostelijke velden, om de vruchtbare wijnstok,