1 Wee, verwoester, die zelf niet verwoest zijt; verrader, die zelf niet verraden zijt; als gij voleindigd hebt te verwoesten, zult gij verwoest worden; als gij gereed zijt met verraden, zal men u verraden.
2 Here, wees ons genadig. Op U hopen wij; wees onze arm elke morgen, ja ons heil in tijd van benauwdheid.
3 Voor daverend rumoer vluchten natiën weg; als Gij U verheft, stuiven volken uiteen.
4 Dan wordt de door u behaalde buit weggeraapt, alsof een kaalvreter aan het werk is; zoals sprinkhanen aanvallen, valt men erop aan.