1 Nadert, gij volken, om te horen; en gij natiën, merkt op! De aarde hore en haar volheid, de wereld en al wat daaruit ontspruit.
2 Want de Here koestert toorn tegen alle volken en grimmigheid tegen al hun heer; Hij heeft hen met de ban geslagen, hen ter slachting overgegeven.
3 Hun verslagenen liggen neergeworpen en de stank van hun lijken stijgt op, ja de bergen versmelten van hun bloed.
4 Al het heer des hemels vergaat en als een boekrol worden de hemelen samengerold; al hun heer valt af, zoals het loof van de wijnstok en zoals het blad van de vijgeboom afvalt.