22 dit is het woord, dat de Here over hem spreekt: zij veracht u, zij bespot u, de jonkvrouw, de dochter Sions; zij schudt het hoofd achter u, de dochter van Jeruzalem.
23 Wie hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wie de stem verheven en uw ogen trots opgeslagen? Tegen de Heilige Israëls!
24 Door uw dienaren hebt gij de Here gehoond en gezegd: met de menigte mijner wagens bestijg ik de hoogte der bergen tot ver in de Libanon; ik vel zijn statige ceders, de keur zijner cypressen; ik bereik zelfs zijn hoogste top, zijn weelderig woud.
25 Ik graaf en drink water; ik leg met mijn voetzool alle Nijlarmen van Egypte droog.
26 Hebt gij het dan niet gehoord, dat Ik het van overlang bereid en het van de dagen van ouds vormgegeven heb? Nu heb Ik het doen komen: gij moest de versterkte steden verwoesten tot puinhopen;
27 haar inwoners werden machteloos, verslagen en beschaamd; zij werden tot kruid van het veld of tot jong groen, tot gras op de daken, of tot een korenveld, eer het tot rijpheid komt.
28 Maar Ik ken uw zitten, uw uitgaan en ingaan en uw razen tegen Mij.