10 Ik zeide: In de bloei mijner dagen moet ik heengaan door de poorten van het dodenrijk, ik zal derven de rest mijner jaren.
11 Ik zeide: Ik zal de Here niet zien, de Here in het land der levenden; ik zal geen mens meer aanschouwen onder de bewoners der wereld.
12 Mijn woning werd afgebroken en van mij weggerukt als de tent van een herder; ik wikkelde mijn leven samen als een wever, Hij snijdt mij af van de drom.
13 Dag en nacht geeft Gij mij prijs; tot aan de morgen zoek ik tot rust te komen. Als een leeuw, zo verbreekt Hij al mijn beenderen. Dag en nacht geeft Gij mij prijs.
14 Als een zwaluw, zo tjilp ik; ik kir als een duif. Mijn ogen smachten naar den hoge; o Here, ik ben angstig, wees borg voor mij.
15 Wat zal ik zeggen, daar Hij tot mij gesproken heeft en Hij het ook gedaan heeft? Ik zal al mijn jaren voortschrijden na dit bittere zieleleed.
16 Here, bij deze dingen leeft men, ja, in die alle is het leven van mijn geest: dat Gij mij zult gezond maken en doen leven.