7 De werkman bemoedigt de goudsmid; wie met de hamer plet, bemoedigt degene die op het aambeeld slaat, en hij zegt van het soldeersel: Het is goed. Daarop bevestigt hij het met spijkers, opdat het niet wankele.
8 Maar gij, Israël, mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren heb, nakroost van mijn vriend Abraham,
9 gij, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde en geroepen uit haar uithoeken, tot wie Ik zeide: Gij zijt mijn knecht, Ik heb u verkoren en u niet versmaad –
10 vrees niet, want Ik ben met u; zie niet angstig rond, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met mijn heilrijke rechterhand.
11 Zie, allen die tegen u in woede ontstoken zijn, staan beschaamd en worden te schande; de mannen die u bestrijden, worden als niets en komen om;
12 gij zult hen zoeken, maar niet vinden, de mannen die u bestoken; zij worden als niets, ja vernietigd, de mannen die tegen u oorlog voeren.
13 Want Ik, de Here, uw God, grijp uw rechterhand vast; die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u.