10 Wie vormt een god en giet een beeld, waarvan hij geen baat heeft?
11 Zie, al de aanhangers daarvan zullen beschaamd staan; de werklieden zijn slechts mensen: laten zij bijeenkomen en zich opstellen, zij zullen verschrikt worden en beschaamd staan tevens.
12 De smid heeft een bijl en werkt in de kolengloed en vormt het (beeld) met hamers en bewerkt het met zijn krachtige arm; zelfs duldt hij de honger, totdat hij geen kracht meer heeft; en drinkt geen water, totdat hij amechtig wordt.
13 De timmerman spant het meetsnoer en tekent de omtrek af met de stift, bewerkt het (beeld) met de schaaf, tekent met de passer de omtrek af en maakt het naar de beeltenis van een man, naar een pronkstuk van een mens, om in een huis te wonen.
14 Hij velde ceders voor zich en nam een steeneik of een eik en kweekte die voor zich op onder de bomen des wouds, plantte een pijnboom, en de regen deed die groeien.
15 En dat dient de mens tot brandhout; hij neemt daarvan en warmt zich, ook steekt hij het aan en bakt brood; ook maakt hij er een god van en buigt zich neder; hij maakt er een gesneden beeld van en knielt daarvoor neer.
16 De helft daarvan verbrandt hij in het vuur; bij die helft eet hij vlees, braadt een gebraad en wordt verzadigd; ook warmt hij zich en zegt: Ha, ik word warm, ik merk vuur.