1 Daal af, en zet u neer in het stof, jonkvrouw, dochter van Babel. Zet u neer ter aarde, zonder zetel, dochter der Chaldeeën, want men zal u niet langer verwekelijkt en verwend noemen.
2 Neem de handmolen en maal meel, licht uw sluier op, neem de slip op, ontbloot de dij, doorwaad rivieren.
3 Uw schaamte worde ontbloot, uw schande ook gezien. Ik zal wraak nemen en niemand sparen.
4 De naam van onze Verlosser is de Here der heerscharen, de Heilige Israëls.
5 Zet u zwijgend neer en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeeën, want men zal u niet langer gebiedster der koninkrijken noemen.
6 Ik ben tegen mijn volk toornig geweest, Ik heb mijn erfdeel ontwijd en het in uw macht gegeven; gij hebt het geen barmhartigheid bewezen; op de grijsaard hebt gij ook uw juk zwaar doen drukken.