3 Want uw handen zijn met bloed bezoedeld en uw vingers met ongerechtigheid; uw lippen spreken leugen, uw tong prevelt onrecht.
4 Er is niemand die een gegronde aanklacht indient, en niemand die naar waarheid richt; zij vertrouwen op ijdelheid, spreken valsheid, gaan zwanger van moeite en baren onheil.
5 Zij broeden eieren van giftige slangen uit en weven spinnewebben. Wie van hun eieren eet, zal sterven; als er een ingedrukt wordt, berst er een adder uit.
6 Hun webben deugen niet tot kleding, en met hun maaksels kunnen zij zich niet bedekken; hun maaksels zijn maaksels van boosheid, en gewelddaden zijn in hun handen.
7 Hun voeten snellen naar het kwade en haasten zich om onschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn onheilsgedachten, verwoesting en verderf zijn op hun wegen.
8 De weg des vredes kennen zij niet, en er is geen recht in hun sporen; zij gaan langs kronkelpaden; niemand die ze betreedt, kent vrede.
9 Daarom blijft het recht ver van ons en de gerechtigheid bereikt ons niet. Wij wachten op licht en zie, er is duisternis; op stralende helderheid en wandelen in dichte donkerte.