3 gij zult een sierlijke kroon in de hand des Heren zijn, een koninklijke tulband in de hand van uw God.
4 Men zal u niet meer noemen: Verlatene, en men zal uw land niet meer noemen: Woestenij; maar gij zult genoemd worden: Mijn Welgevallen, en uw land: Gehuwde. Want de Here heeft een welgevallen aan u, en uw land wordt ten huwelijk genomen.
5 Want zoals een jongeling een maagd huwt, zullen uw zonen u huwen, en zoals de bruidegom zich over de bruid verblijdt, zal uw God Zich over u verblijden.
6 Op uw muren, o Jeruzalem, heb Ik wachters aangesteld, die de ganse dag en de ganse nacht nimmer zullen zwijgen. Gij, die de Here indachtig maakt, gunt u geen rust.
7 En laat Hem geen rust, totdat Hij Jeruzalem grondvest en het stelt tot een lof op aarde.
8 De Here heeft gezworen bij zijn rechterhand en bij zijn sterke arm: Nooit zal Ik uw koren meer aan uw vijanden tot spijze geven en nooit zullen vreemdelingen meer de most drinken, waarvoor gij gezwoegd hebt;
9 maar zij die het oogsten, zullen het eten en de Here loven, en zij die hem inzamelen, zullen hem drinken in de voorhoven van mijn heiligdom.