6 Op uw muren, o Jeruzalem, heb Ik wachters aangesteld, die de ganse dag en de ganse nacht nimmer zullen zwijgen. Gij, die de Here indachtig maakt, gunt u geen rust.
7 En laat Hem geen rust, totdat Hij Jeruzalem grondvest en het stelt tot een lof op aarde.
8 De Here heeft gezworen bij zijn rechterhand en bij zijn sterke arm: Nooit zal Ik uw koren meer aan uw vijanden tot spijze geven en nooit zullen vreemdelingen meer de most drinken, waarvoor gij gezwoegd hebt;
9 maar zij die het oogsten, zullen het eten en de Here loven, en zij die hem inzamelen, zullen hem drinken in de voorhoven van mijn heiligdom.
10 Trekt, trekt door de poorten, bereidt de weg voor het volk, baant, baant de weg, zuivert hem van stenen, heft een banier omhoog boven de volken.
11 Want de Here doet het horen tot het einde der aarde: Zegt tot de dochter Sions: zie, uw heil komt; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. En men zal hen noemen:
12 Het heilige Volk, De Verlosten des Heren; en gij zult genoemd worden: Begeerde, Niet verlaten Stad.