6 En Ik vertrapte volken in mijn toorn, maakte hen dronken in mijn grimmigheid en deed hun bloed ter aarde stromen.
7 Ik zal de gunstbewijzen des Heren vermelden, de roemrijke daden des Heren, naar alles wat de Here ons heeft gedaan en naar de grote goedheid jegens het huis Israëls, welke Hij het betoond heeft naar zijn barmhartigheid en naar zijn vele gunstbewijzen.
8 Hij zeide: Zij zijn toch mijn volk, kinderen, die niet trouweloos worden, en Hij werd hun tot een Verlosser.
9 In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de Engel zijns aangezichts heeft hen gered. In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van ouds.
10 Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in een vijand.
11 Hij zelf streed tegen hen. Maar Hij dacht aan de dagen van ouds, aan Mozes, aan zijn volk.Waar is Hij, die de herders zijner kudde voerde uit de wateren? Waar is Hij, die zijn heilige Geest in hun binnenste gaf?
12 Die zijn luisterrijke arm aan de rechterhand van Mozes deed gaan, die vóór hen de wateren kliefde om Zich een eeuwige naam te maken;