6 Wij zijn allen geworden als een onreine, al onze gerechtigheden als een bezoedeld kleed; wij vielen allen af als het loof en onze ongerechtigheden voerden ons weg als de wind.
7 Er was niemand die uw naam aanriep, die zich beijverde om aan U vast te houden. Want Gij hebt uw aangezicht voor ons verborgen en ons aan de macht onzer ongerechtigheden prijsgegeven.
8 Maar nu, Here, Gij zijt onze Vader; wij zijn het leem, Gij zijt onze Formeerder en wij allen zijn het werk van uw hand.
9 O Here, wees niet bovenmate toornig en gedenk niet altoos de ongerechtigheid. Zie, aanschouw toch: wij allen zijn uw volk.
10 Uw heilige steden zijn een woestijn geworden, Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem een wildernis.
11 Ons heilig en luisterrijk huis, waar onze vaderen U loofden, werd een prooi der vlammen en al wat ons dierbaar was, een puinhoop.
12 Zult Gij U hierbij inhouden, o Here? Zult Gij zwijgen en ons bovenmate verdrukken?