2 De ganse dag breidde Ik mijn armen uit naar een opstandig volk, dat volgens eigen overleggingen wandelde op een weg, die niet goed is;
3 een volk, dat Mij bestendig openlijk krenkt door te offeren in de hoven en offers te ontsteken op de tichelstenen;
4 die in de graven zitten en op verborgen plaatsen overnachten; die vlees van zwijnen eten en in wier vaatwerk verfoeilijk voedsel is;
5 die zeggen: Blijf daar, nader mij niet, want ik ben voor u ongenaakbaar. Dezen zijn een rook in mijn neus, een vuur dat de ganse dag brandt.
6 Zie, het staat vóór Mij geschreven, Ik zal niet zwijgen, voordat Ik het vergolden heb; ja, Ik zal hun de vergelding in de schoot werpen
7 voor uw ongerechtigheden en de ongerechtigheden uwer vaderen tezamen, zegt de Here; omdat zij offers hebben ontstoken op de bergen, en op de heuvels Mij hebben gehoond, daarom zal Ik hun allereerst het loon in hun schoot toemeten.
8 Zo zegt de Here: Zoals men, wanneer er nog sap in een druiventros gevonden wordt, zegt: Verderf hem niet, want er ligt een zegen in – zo zal Ik doen ter wille van mijn knechten, dat Ik niet alles verderve.