2 Toen men het koningshuis van David berichtte: Aram is neergestreken op Efraïm, beefde zijn hart en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van het woud beven voor de wind.
3 Toen zeide de Here tot Jesaja: Ga Achaz tegemoet, gij en uw zoon Sear-Jasub, naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver, naar de weg van het Vollersveld,
4 en zeg tot hem: tracht rustig te blijven, vrees niet, uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout: voor de brandende toorn van Resin en Aram en de zoon van Remaljahu.
5 Omdat Aram kwaad tegen u beraamd heeft, Efraïm en de zoon van Remaljahu, door te zeggen:
6 Wij zullen optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen, het voor ons veroveren en de zoon van Tabeal daarin koning maken –
7 zegt de Here Here aldus: Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden;
8 maar Damascus blijft het hoofd van Aram en het hoofd van Damascus blijft Resin – binnen nog vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden, zodat het geen volk meer is –