7 Mijn oog is dof geworden van verdriet,al mijn leden zijn als een schaduw.
8 De oprechten zijn daarover ontzet,en de onschuldige ergert zich over de godvergetene.
9 Nochtans houdt de rechtvaardige vast aan zijn weg,en wie rein van handen is, neemt toe in kracht.
10 Toch komt gij allen telkens terug – komt dan maar!een wijze zal ik onder u niet vinden.
11 Mijn dagen gaan voorbij, verijdeld zijn mijn plannen,de wensen van mijn hart.
12 De nacht willen zij maken tot dag:het licht zou meer nabij zijn dan de duisternis.
13 Wanneer ik het dodenrijk verwacht als mijn tehuis,in de duisternis mijn leger spreid,