2 Hoelang zult gij met woorden strikken zetten?Wanneer gij verstandig wordt, dan zullen wij daarna spreken.
3 Waarom worden wij als vee beschouwd,zijn wij stompzinnig in uw ogen?
4 Gij, die in toorn uzelf verscheurt,zal om uwentwil de aarde ontvolkten een rots van haar plaats gerukt worden?
5 Toch zal het licht der goddelozen uitgeblust worden,en de gloed van zijn vuur zal niet blijven schijnen.
6 Het licht in zijn tent verduistert,en zijn lamp boven hem wordt uitgeblust.
7 Zijn krachtige schreden worden belemmerd,en zijn eigen raadslag werpt hem neder.
8 Want door zijn eigen voeten geraakt hij in het net,en over het vlechtwerk van een vangkuil wandelt hij.