7 hij gaat als zijn drek voor altijd te gronde;wie hem gezien hebben, zeggen: Waar is hij?
8 Als een droom vervliegt hij, onvindbaar,hij wordt weggevaagd als een nachtgezicht.
9 Het oog, dat hem bespeurde, aanschouwt hem niet meer,en zijn woonplaats ziet hem niet terug.
10 Zijn zonen moeten de gunst van geringen zoeken,en zijn eigen handen moeten zijn vermogen afgeven.
11 Zijn gebeente moge vol levenskracht zijn,deze legt zich met hem neer in het stof.
12 Al moge het kwaad zoet zijn in zijn mond,al moge hij het verbergen onder zijn tong,
13 al moge hij het sparen en niet prijsgeven,al moge hij het terughouden tegen zijn gehemelte –