2 Luistert nu eens goed naar mijn woord:laat dit de vertroosting zijn, die gij biedt.
3 Verdraagt mij, dan zal ik spreken,en nadat ik gesproken heb, moogt gij spotten.
4 Richt mijn klacht zich soms tot een mens?Waarom zou ik dan niet ongeduldig worden?
5 Wendt u tot mij, dan zult gij ontzet staanen de hand op de mond leggen.
6 Als ik eraan denk, sta ik verschrikt,en grijpt siddering mij aan.
7 Waarom blijven de goddelozen in leven,worden zij oud, nemen zelfs toe in kracht?
8 Hun nakroost blijft bestendig met hen,hun spruiten zijn voor hun ogen.